
Jurisprudentie
AN7949
Datum uitspraak2003-08-05
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/2993 WW44
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/2993 WW44
Statusgepubliceerd
Indicatie
vrijstelling op grond van artikel 15 WRO. Bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van zalencentrum ten behoeve van een kantoor met praktijkruimte voor de verslaafdenzorg en het maken van een entresol in een bestaande zaal van het zalencentrum.
Uitspraak
Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 03/2993 WW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
Buurtvereniging Maredorp, wonende te Leiden, verzoekerster,
ten aanzien van het besluit van 10 juli 2003 van het college van burgemeester en wethouders, verweerder, waarbij met vrijstelling op grond van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan [vergunninghouder], vergunninghouder, een bouwvergunning is verleend voor het uitbreiden van het zalencentrum, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie […], nr […],
ten behoeve van een kantoor met praktijkruimte voor de verslaafdenzorg ([instelling]) en het maken van een entresol in een bestaande zaal van het zalencentrum.
Derde partij: [vergunninghouder].
Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 18 juli 2003 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, alsmede de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 31 juli 2003. Verzoekster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.W. Archer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.S. van der Spek en R.F.M. Bakker. De vergunninghouder,[vergunninghouder], is in persoon verschenen.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
De voorzieningenrechter overweegt omtrent het verzoek als volgt.
Het bouwplan, behelst de bouw van kantoorruimte bestaande uit twee verdiepingen boven op de bestaande laagbouw die thans als zalencentrum wordt gebruikt. Het bouwwerk grenst aan twee zijden aan de openbare weg.
Verzoekster heeft -samengevat- het volgende aangevoerd. Het gebied waarin het bouwwerk is gelegen is ingeschreven in het register van beschermde stads- en dorpsgezichten. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan biedt geen bescherming van het stadsgezicht. Er bestaat dus een aanhoudingsplicht in de zin van artikel 51, derde van de Woningwet (WW). Voorts bestaat bij verzoekster het vermoeden dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden, namelijk als hotel.
Wat het gebruik betreft heeft de voorzieningenrechter in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing gevonden dat de geprojecteerde uitbreiding zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan kantoorruimte, bestemd voor [instelling].
In artikel 44 van de WW is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge artikel 15 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat verweerder met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is:
a. van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
b. ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ De Camp”. Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, is (blijkens de bestemmingsplankaart) de bestemming “bijzondere doeleinden” gegeven. In artikel 11, eerste lid van de planvoorschriften is bepaald dat de voor bebouwing bijzondere doeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen van bijzondere aard zoals scholen, kerken, bioscopen, verenigingsgebouwen, aula’s van begrafenisondernemingen, gebouwen voor sociale en culturele doeleinden en de bij een en ander behorende bergingen, bijgebouwen en andere bouwwerken, alsmede voorzover zij niet bebouwd mogen worden voor erven als bedoeld in artikel 13. Ingevolge het tweede lid mag de hoogte van de (bij-)gebouwen en de andere bouwwerken behoudens het bepaalde in het derde niet meer bedragen dan op de tekening is aangegeven (10 meter). Op grond van het derde lid van artikel 11 mag aan de zijde van de openbare weg de goothoogte van de (bij-) gebouwen niet meer bedragen dan de in het tweede lid bedoelde hoogte verminderd met 3 meter.
Verweerder kan op grond van artikel 19, I onder 1. van de planvoorschriften vrijstelling verlenen voor de goothoogte van aanbouwen en (bij-)gebouwen en hoogte van andere bouwwerken mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de voorgeschreven goothoogte.
Ten aanzien van de wijze van meten van de goothoogte is in artikel 2, onder, c van de planvoorschriften bepaald dat de goothoogte van een gebouw wordt
gemeten vanaf de laagste horizontale snijlijn van gevelvlak en dakvlak tot aan het peil.
Verweerder heeft het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht uitgaande van een goothoogte van omstreeks 5 meter, de goothoogte van de (bestaande) onderbouw. De gevelvlakken daarboven zijn niet beschouwd als gevelvlak voor het bepalen van de goothoogte zoals bedoeld in artikel 2, onder c, van de planvoorschriften. Dit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onjuist. Ook al is de nieuwbouw enigszins terugliggend geprojecteerd ten opzichte van de bestaande onderbouw, dit neemt niet weg dat de gevel doorloopt tot aan het dak. De verdiepingen maken derhalve wel deel uit van het gevelvlak. Verweerder heeft dus een onjuiste uitleg gegeven van het bepaalde in artikel 2, onder c, van de planvoorschriften.
Indien verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor afwijkingen van de bepalingen inzake de goothoogte van bouwwerken dan is volgens het bestemmingsplan de maximale toegestane goothoogte (in het onderhavige geval) 7 meter en 70 centimeter. Nu vastgesteld moet worden dat de goothoogte ter hoogte van de dakrand ligt, wordt deze hoogte ruim overschreden. Derhalve doet zich strijd voor met artikel 11, derde lid, in samenhang met artikel 2, onder c, van de planvoorschriften. Gelet op het bepaalde in artikel 44 van de WW diende verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de bouwvergunning reeds daarom te weigeren. De door verzoekster gestelde aanhoudingsplicht van verweerder komt dan ook niet aan de orde.
Indien ervan zou worden uitgegaan dat verweerders uitleg van het begrip ten aanzien van de goothoogte juist was en dat het bouwplan -dankzij de verlening van vrijstelling ten aanzien van de dakhoogte- niet in strijd is met het bouwplan, speelt de vraag of verweerder ertoe gehouden was de bouwaanvraag aan te houden wel een rol.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter hierover als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 51, eerste lid, van de WW bestaat er een aanhoudingsplicht indien het een bouwwerk betreft behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumenten-
wet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkende bestemmingsplan is. De aanhoudingsplicht kan volgens het derde lid van dit artikel worden doorbroken indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan én vooraf van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar tegen het bouwplan is ontvangen.
Weliswaar heeft verweerder de aan gedeputeerde staten verzochte verklaring van geen bezwaar ontvangen, waarin is vermeld dat de Rijksdienst voor Monumentenzorg ook is gehoord, maar aan het vereiste dat een conserverend bestemmingsplan in voorbereiding is wordt niet voldaan. Derhalve had de bouwvergunning naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrecht ondanks de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten niet mogen worden verleend. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2002 (LJN-nummer AE 6956, zaaknummer 200104940/1) en 27 november 2002 (LJN-nummer AF 1142, zaaknummer 200202252/1).
Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding te beslissen als hierna is aangegeven.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskostenveroordeling is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit van verweerder van 10 juli 2003, kenmerk Bwt 030113, wordt geschorst tot zes weken na datum van de verzending van de beslissing op de bezwaarschriften;
bepaalt dat de rechtspersoon de gemeente Leiden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, te weten € 232,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel- van Walbeek, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.M. Grot.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: